Door Hein van Glabbeek VII.126
Lampe Belicht, jaargang 2004, nummer 1
Op verzoek van de redactie van Lampe Belicht, en naar aanleiding van de vragen van vooral de jongens en meisjes die mee zijn geweest tijdens de reünie naar Mettingen in mei vorig jaar, schrijf ik iets over de handel in textiel in de jaren 1650-1800 tussen West-falen en de Noordzeekust.
In de bus werden mij vragen gesteld: “Oom Hein, wat is dat vlas?” “En waarom waren die textiele producten van onze Westfaalse voorvaderen zo’n profijtelijke handel?” “U moet dat weten, want u heeft toch ook uw hele leven in de textielindustrie gewerkt?”
Tja, simpele vragen, maar hoe vat je honderden jaren textieleconomie en -technologie kort samen. Toch maar proberen, dacht ik. “In der Beschränkung zeigt sich der Meister”.
Ik ga eerst maar eens uitleggen wat het verschil is tussen vlas en wol en waarom die grondstoffen in Mettingen in grote hoeveelheden en van uitstekende kwaliteit aanwezig waren.
Vlas is een éénjarige plant, circa één meter hoog, met kleine bloempjes. Die plant werd op de daarvoor geschikte plaatsen in het glooiende Mettinger landschap veel verbouwd. Tijdens het oogsten werden de planten met wortel en al uit de grond getrokken, in “bussels” gebonden en in “schoven” gezet om te drogen.
Het ontzaden gebeurde door het “boten”of het “repelen”. Voor het “boten” gebruikt men “boothamers” die de zaadbollen verbrijzelen.
Bij het ‘repelen” werden de bussels in “repelkammen “ geslagen en daardoorheen getrokken. Uit de aldus verwijderde zaadbollen werd lijnzaad gemaakt voor de bereiding van koeken voor veevoer.
De bastvezels van het vlas kleven dan nog door de daarin zittende “pectose” aan elkaar. Die “pectose” moet worden verwijderd. Het vrijmaken van de vezel vond plaats door “roting” met behulp van het snelstromend water in het heuvellandschap aanwezige beekjes of door onderdompeling in warm water.
Daarna werden de nog te houterige vezels gebroken tussen twee getande houten walsen. Het daarna verspinbare vlas werd van de houtdeeltjes ontdaan door te slaan met houten messen: het “zwingelen”.
Dan volgde het “hekelen”, waarbij de verwarde vezels (het “werk”) werden verwijderd. Dit ging in die tijd met de hand.
Daarna pas volgde het “spinnen” tot garen voor de linnenweverij. Als op het weefgetouw zowel de “ketting” als de “inslag’ van vlas is, spreekt men van “linnen”. Linnen is dus een volledig plantaardig product.
De beste kwaliteit en het fijnste linnen was afkomstig uit Mettingen, Recke en Hopsten. Daar verstond men de kunst om uit één pond vlas een draad te spinnen van wel 23 mijl. Deze lange draden waren zeer geschikt voor het maken van de ketting (lengtedraden) op het weefgetouw. Met een vlasdraad als “ínslag” in een “platte binding” levert dat linnen op, die uitstekend geschikt is voor het maken van onderkleding.
De Hannekemaaiers, die zich verhuurden voor het maaiseizoen als dagloners aan de Friese boeren, droegen dus ondergoed van hoge kwaliteit, die ze lieten wassen door de boerinnen van de boerderijen waar ze werkten. Die roemden de kwaliteit van het ondergoed van hun dagloners en vroegen hen om de volgende keer lappen van dat linnen mee te brengen.
Dat was het begin van de handel over de landsgrens naar de Nederlanden.
De Westfaalse wol werd gemaakt van de fijngekrulde haren van schapen. En die liepen in groten getale rond op die Mettinger landerijen die toen nog niet gebruikt werden voor de landbouw en waar de hei nog volop groeide.
Wol heeft haarschubben, die het haar een ruwe oppervlakte geven. Daardoor kan een sterke draad gesponnen worden. Door “vollen” met zeep en temperatuur verhoging kan wol “vervilten” waardoor de vezels door die schubben aan elkaar vast gaan zitten. Dat kan met vlas niet. Wolharen zijn 6 á 10 centimeter lang. Vlasvezels zijn langer, maar hebben een langer wrijvingsvlak.
Het ras van de schapen bepaalt de soort wol. In Mettingen en omgeving liepen schapen rond, weliswaar dragers van niet de mooiste wolsoorten, maar wel wol met sterke vezels. De dieren waren weinig ziek, waardoor wol met een constante kwaliteit geleverd kon worden. Dat maakte het mogelijk kostuums, dekens en vilt te maken.
Na het scheren van het schaap werd de wol gesorteerd naar vezellengte, fijnheid, krulling en naar kleur. Ruwe wol bevat wolzweet, wolvet en allerlei “klitten”, zoals zand, plantenresten en dergelijke. Die werden verwijderd op de “krasmachine”.
Daarna volgde het “spinnen” tot ‘strijkgaren” of “kamgaren”. Bij “kamgaren” worden de vezels door het “kammen” parallel gelegd en daardoor kunnen dunnere, regelmatigere draden worden gesponnen dan bij “strijkgaren”. In Mettingen werden op de weefgetouwen alleen “strijkgarens” in de weefsels verwerkt, zowel in “ketting” als “inslag”.
Omdat wol een dierlijk vezelmateriaal is moet het geverfd worden met “zure” kleurstoffen. Vlas kan niet tegen zuur, dan gaan de vezels kapot. Dat is de reden dat geweven doek met vlas als ketting en met een wollen inslag niet “in het stuk” geverfd werden. In dat geval werd de wol vóór het spinnen geverfd.
In Mettingen en omgeving was in de tijd waarover we spreken nog veel heidegrond (wol) en was al een deel in gebruik als landbouwgrond (vlas).
Beide vezels werden in een huisindustrie op de boerderijen versponnen en verweven. Het linnen was uitstekend geschikt voor onderkleding. De wol werd gebruikt voor het maken van bovenkleding.
De linnenhandel uit Westfalen met de Nederlanden eindigt na de opkomst van de Amerikaanse katoen in de 18de eeuw. Katoen is ook plantaardig, heeft andere eigenschappen als het vlas en is vooral goedkoper. Maar ook de katoen wordt in de 20ste eeuw op zijn beurt verdrongen door allerlei kunstvezels. Thans bestaat onze onder- en bovenkleding uit allerlei mengvezels.
Veel van de bovengenoemde processen worden nog steeds zo gedaan als vroeger, alleen het edele handwerk in de textielindustrie heeft plaatsgemaakt voor allerlei slimme machines, waardoor het volume van de productie enorm is kunnen toenemen. De prijs per eenheid product is nog eens extra gedaald door in de 2de helft van de 20ste eeuw de productie te verleggen naar lage lonen landen.
Jullie voorvaderen, jongens en meisjes, zijn dus in het begin van de 19e eeuw in Sneek blijven hangen omdat ze lappen stof en kleding gingen verkopen vanuit hun eigen magazijnen (de Lampe’s in 1837 en de Brenninkmeijers volgden in 1842), eerst gemaakt van linnen en wol en later met textiele weefsels van ook andere vezelsoorten.
Ze werden daardoor minder afhankelijk van de opbrengsten van hun geboortegrond en dat scheelde een hoop heen en weer lopen naar Mettingen.