De trek naar Friesland

(door: Jan Lampe VIII.113)
Lampe Belicht, jaargang 2008, nummer 1

Waarom trokken er in de tweede helft van de 18e en in de 19e eeuw zoveel kooplieden vanuit Westfalen naar Nederland en met name Friesland? Die vraag werd mij gesteld door de redac­tie van “Lampe Belicht”. Ik zal trachten die vraag zo volledig mogelijk te beantwoorden.

Wanneer op 16 mei 1648 de vrede na de tachtigjarige oorlog tussen de Nederlanden en Spanje en op 24 oktober 1648 de West­faalse vrede een eind maakt aan de dertigjarige oorlog in Duits­land blijft een verwoest land achter. De verarmde bevol­king van het Teckelenburgerland pakt de draad weer op, daarbij gehol­pen door het houden van schapen en de verbouw van vlas.

De weinig vruchtbare grond had mede tot gevolg dat de boer­de­rijen niet opgedeeld konden worden onder meerdere zoons. Volgens het gewoonterecht van de landgoederen erfde de oudste zoon de boerderij het eigendom: “het majoraat’’. Echter bij de pachters van de landerijen erfde de jóngste zoon het pacht­recht en nam tevens de verplichting op zich om voor zijn ouders te zorgen. De overige zoons moesten – op z’n best met een klein handgeld – op een andere manier hun bestaan op­bouwen. Dit erfrecht gold in Tecklenburg, Ibbenbüren, Brochter­beck, Mettingen en Riesenbeck. Er ontstond een grote emigra­tie van Westfaalse jongemannen die elders hun toekomst zochten.

Graafschap Lingen

Het graafschap Lingen is vanaf 1578 eigendom van de Oranjes. En met name onder stadhouder Willem III is het lot van de rooms-katholieken ‘’bitter treurig’’ geweest. De boven-Lingense gemeenschap telde veel families die ondanks het verbod op het houden van erediensten hun oorspronkelijke rooms-katholieke geloofsovertuiging hadden behouden. Alle economische en juridische maatregelen versterkten de geloofsbeleving van deze groep alleen maar. In een publicatie van de historicus Henk Aukes (Katholieke Friese Geslachten) staan vele terreur­maatregelen vermeld die de rooms-katholieken rechtstreeks in hun economische positie probeerde aan te tasten. Voor veel rooms-katholieke Westfalers, niet alleen de jongeren, zijn de regelmatig terugkerende geloofs­onderdrukking aanleiding ge­weest hun geboortestreek voorgoed te verlaten. De stichting van het Duitse Keizerrijk in 1871 was bovendien een andere belangrijke aanleiding. De rooms-katholieke jongeren uit West­falen trokken over de grens om te ontkomen aan de ingevoerde dienstplicht in de voornamelijk door protestantse Pruisische officieren geleide ‘’Wehrmacht’’. Bovendien werd de rooms-katholieke bevolking in die tijd geconfronteerd met een nieuwe golf van geloofsonderdrukking, die bekend is geworden als de ‘’Kulturkampf’’ van rijkskanselier Bismark. Velen trokken met vrouw en kinderen naar het zo nabij gelegen en welva­rende Friesland, dat zich tolerant opstelde tegenover rooms-katho­lieken, men had arbeidskrachten nodig.

Tijdens hun tochten kregen de kooplieden allerlei bijnamen zoals ‘’fyndoekspoepen’’ en ‘’lapkepoepen’’. Zelf noemden ze zich graag ‘’Tjötten’’ of Tödden’’. Deze naam hadden ze over­genomen van hun concurrenten, marskramers uit de Zuid- Neder­landse Kempen die ‘’Teuten’’werden genoemd. Dit woord is afgeleid uit een alledaags woord in de Kempen: ‘’teuten’’ of ‘’teutelen’’ wat ruilen of kwanselen betekent. In enkele bronnen wordt vaak het gangbaar geworden verhaal verteld over de jaarlijkse stroom van seizoenarbeiders uit het westen van Duitsland die ‘’hannekemaaiers’’ werden genoemd. Zij verbleven ieder jaar geruime tijd onder de Friese en Holland­se boeren waar ook hun was werd gedaan. De boerinnen be­merkten al gauw dat het lijfgoed van hun dagloners van een bijzonder goede kwaliteit was en plaatsten hun bestellingen voor het volgende seizoen. (zie ook ‘’Vier generaties Lampe in de textiel’’ pag. 10 en 11). Henk Aukes komt echter in zijn boek tot de conclusie dat het een aardig verhaal is, maar niet meer dan een legende waarvan niets is te bewijzen. De betrouw­baarheid van dit verhaal is nog twijfelachtiger omdat gelijke vertelsels ook bij de marskramers in Zuid-Nederland (de Teuten) werden aangetroffen. Het is echter mogelijk dat de hannekemaaiers met hun handel op bescheiden schaal de textielkooplieden de weg hebben gewezen naar een nieuwe markt in Friesland.

C. Gregor Schrakamp

In 1750 vestigde zich C. Gregor Schrakamp al in Sneek aan het Grootzand. Die naam komt ook uit de omgeving van Met­tingen, net zoals de namen Covers, Dröge, Drontmann, Käller en Kuhlmann. Die families en nog andere families vestigden zich in Leeuwarden. Lunter in Bolsward. Stockmann en Brenninkmeijer weer in Sneek, maar er vestigden zich ook Tjötten in platte­lands­plaatsen als Metslawier, Dokkum, Roorda­huizum en Sint-Jacobiparochie. Vermoed wordt dat dit verband hield met het poortgeld, de hogere belasting en verplichte deel­neming aan de schutterij in de grotere Friese steden.

Ten Brink & Co

Hoe financierde de kooplieden hun handel? Dit vergt nog enig onderzoek, maar één externe financieringsbron is bekend. In de tweede helft van de 18e eeuw nam de firma Ten Brink te Sneek, maar oorspronkelijk afkomstig uit Mettingen, een geweldige vlucht. De Ten Brink’s deden samen met de firma Sinkel grote zaken overzee waarbij zij met eigen schepen op Indië en Zuid-Amerika voeren. De firma Ten Brink trad op als bankier en financierde door voorschotten op nog te ontvangen betalingen van debiteuren de jonge pas gearriveerde ondernemers uit Mettingen. Het faillissement van Ten Brink & Co. in 1809 was een enorme slag in de hele Tjötten-wereld. De oorzaak van het faillissement was de invoering van het continentale stelsel door keizer Napoleon en roof door Engelse oorlogschepen.

Gebr. Lampe

De zonen van marskramer Johann Hermann Heinrich Lampe (III-11) leerden thuis al het Nederlands, omdat het de ver­wachting was dat zij in Nederland hun brood gingen verdienen. Drie van zijn zonen: Bernard Gerhard (Berend) (IV.11), Johan­nes Benedictus (Benedictus) (IV.14) en Hermann Heinrich (IV.15) begonnen in 1834 de zaak Gebr. Lampe aan het Groot­zand 14 in Sneek. Bernhard, de oudste van het drietal, was in 1827 gehuwd met Maria Antoinette ten Brink, een dochter uit het oude en voorname geslacht van Mettingse kooplieden, te­vens bankiers. Wellicht heeft haar bruidschat de stichting van het winkelbedrijf mede mogelijk gemaakt, Van de 7.600 guldens die op de openingsbalans als bedrijfskapitaal werden opgeno­men, was namelijk meer dan 80 % afkomstig van Bernhard. Overi­gens deelden de drie firmanten gelijk in de winst. Ook nog toen Hermann Heinrich, na zijn definitieve terugkeer naar Met­tingen naar de boerderij van de familie van zijn vrouw – de erf­dochter Rahe -, niet meer bij de dagelijkse leiding was betrok­ken. Die winst bedroeg in het eerste boekjaar 1.019 guldens en nam in de volgende jaren sterk toe. Dat stelde de firmanten in staat in 1838 het pand aan het Grootzand nr. 14 te kopen. Met de aan­koop was een bedrag van 3.600 guldens gemoeid. De noodza­kelijke verbouwing en verfraaiing van het pand kwamen onge­veer op 3.400 guldens. In 1858 werd het naastliggende perceel nr. 16 bij de zaak getrokken. In een venster van nr. 16 kan men nog steeds de vermelding “Gebr. Lampe” vinden.

Dienstplicht

Het is bekend dat Anton Dreesmann in de jaren 70 van de 19e eeuw zijn geboortestreek verliet om aan de dienstplicht in het Pruisische leger te ontkomen. Ook Johann Peek, Heinrich Cloppenburg en Anton Kreymborg emigreerden naar Nederland nog voor zij de dienstplichtige leeftijd van 16 jaar hadden be­reikt. Zij reisden niet naar Friesland maar vestigden zich aan de andere kant van de Zuiderzee, in het westen van ons land.

Geheimtaal

Onderling maakten de marskramers gebruik van een geheim­taal, het zogenaamde “humpisch”. In het bijzijn van derden konden zij zo ongestoord met elkaar overleggen en behoefden zij niet bevreesd te zijn dat hun in geheimtaal geschreven zakelijke correspondentie door anderen kon worden gelezen. Men bewaakte deze geheimtaal zo goed dat zelfs hun vrouwen deze niet kenden. Vrouwen werden geheel buiten de handels­praktijk van hun echtgenoten gehouden. “Handelssache ist Männer­sache” luidde het devies. Dezelfde geheim­zinnigheid gold voor de calculaties en prijsstelling. Men hanteerde een systeem van tien letters en de inkoop van de handelswaar werd uit­sluitend in letters genoteerd. Voor de inkoop werd bij de firma B.Henr.Lampe de sleutel ‘’seicoulant’’ gebruikt waarin de ‘’s voor ‘’1’’ stond, de ‘’e’’ voor 2 enz. In het sleutel­woord kwam iedere letter slechts één keer voor. Louis Stüve heeft in 1923 voor zover mogelijk de geheimtaal van de Tecklenburger koop­lieden op schrift gesteld. Zo staat in een vensterglas van het museum in Mettingen: “Die Tüötten strüchelten um Büchte te quinten”, wat betekent: “De kooplui trokken erop uit om geld te verdienen.”

Firma B.Henr.Lampe

Nieuwe wintermantels Firma B.Henr. Lampe, Sneek

Dat Bernard Heinrich en later Anna vanuit het in 1875 gekochte pand aan de Wijde Burgstraat in Sneek de clientèle actief be­werkte wordt duidelijk uit een advertentie in de Nieuwe Sneeker Courant van 3 oktober 1888. Uit de beschikbare gegevens was bekend dat men modestoffen aan de meter verkocht, maar uit de advertentie blijkt dat men reclame maakt voor wintermantels, regenmantels, jacquets en damesrokken. Dit gegeven is nieuw en geeft aanleiding om dieper in de geschiedenis te duiken. 

Ook de nazaten van Frans Hermann (VI.85) en Leo Lambertus (VI.89) ver­tonen tot op de dag van vandaag dat terughoudende gedrag bij het bespreken van zakelijke aangelegenheden waar familie­leden bij zijn. Dat ondanks het feit dat de moeder van Frans en Leo, de ‘mater familias’ Anna Maria Catharina Schra­kamp, de weduwe van Bernard Heinrich Lampe (V.58), jaren­lang zelf het bedrijf heeft moeten leiden, in afwachting van het meerderjarig worden van haar twee zonen. Maar zij was dan ook een uit­zondering, die de regel bevestigt. Haar familie kwam weliswaar oor­spronkelijk uit Mettingen, maar zij was zelf in Sneek geboren – een Fries meisje dus.

Na het vroege over­lijden van Bernhard Heinrich in 1885 zette zij de firma B.Henr. Lampe met krachtige hand voort, daarin bijgestaan door haar procuratiehouder ‘’baas Brok’’.

Wollen perslappen Firma B.Henr. Lampe, Sneek

Een vloeiblad uit die periode laat zien dat men aan de Burg­straat onder andere de wollen persdoek­weverij van F.Thörl’s Vereinigte Harburger Oelfabriken AG ver­tegenwoordigde. Een bewijs dat men zich al in een heel vroeg stadium bezighield met textiel voor technische toepas­singen.

Door het grote aantal concurrerende, voornamelijk Westfaalse manufacturenwinkels, maar ook door de afnemende welvaart in het overwegend agrarische Noord-Nederland zochten som­migen onder hen op den duur naar nieuwe afzet­mogelijkheden. Zij vonden die omstreeks de eeuwwisseling in ruime mate in het westen van Nederland, waar als gevolg van een sterke opleving van handel en industrie een proces van verstedelijking in gang was gezet, vooral in Amsterdam en Rotterdam.

Mijn grootvader Frans (VI.85) en zijn jongere broer Leo (VI.89) richtten zich in Sneek op de industriële toe­passing van textiel en daar­mee legden zij de basis voor een in 2007, al 132 jaar be­staand, florerend familiebedrijf in Sneek, waar de 5de gene­ratie zich inmiddels heeft aangediend.

Bronvermelding

  • Schipperen in de Franse tijd, dr. Kees Zijlstra, Jaarboek 2003 Fries Scheepvaart Museum en Oudheidkamer.
  • Katholieke Friese geslachten, drs. Henk Aukes, uitgave Frisia Catolica.
  • Mettingen im Wandel der Zeiten, Hubert Rickelmann.
  • Vier generaties Lampe in de textiel, Stichting Genealogie Jacobus Lampe uit Mettingen.
  • Archief van het Fries Scheepvaart Museum en Oudheidkamer in Sneek.