De laatste lapjeskoopman trekt door Twente
Lampe Belicht, jaargang 2001, nummer 1
Het interview met Eduard Lampe, afgedrukt in het weekblad “Groot Twente” van 25 augustus 1939.
De plaatjes zijn kopieën van de originele schetsjes die aan het artikel waren toegevoegd.
Een schets uit een boeiend en bewogen leven
“Veertig jaar lang”, zegt de man, die tegenover ons zit, “bezoek ik nu al Twente. Veertig jaar ….. bijna een halve eeuw heb ik hier in Losser, twee maal vijf weken per jaar, mijn “lapjes” uitgestald gehad. Nu zal het wel niet lang meer duren …..... de zaken gaan slecht en als ik den avond van mijn leven inzie, nu, dan is het geen vreugdevol uitzicht. Gouden dagen heb ik hier in Twente gekend, werkelijk gouden dagen. Materieel, maar ook in ander opzicht, want ik hou van dit land, ik ken alle menschen in deze streek, ik heb ze klein gezien, ik heb ze zien trouwen, ik heb ze zien sterven …...”
De man tegenover ons, onvriendelijk beschenen door een fel spritsend lampje, dat zijn kille licht koud over hem uitgiet, kijkt even triest voor zich uit. Een merkwaardig man, een man dien men telkens weer aan ziet, met verwondering, maar ook dadelijk met sympathie. Een man die opvalt. Grauwe, vriendelijke oogen staan onder borstelige wenkbrauwen en daartusschen is een groote machtige neus geplant. Zijn breede kin met genoeglijke plooien past volmaakt in de ouderwetsche staande boord. Hij draagt zoo'n breede das als onze grootouders droegen en zijn hoofd is gedekt met een dwaas, smal zwart hoedje. Een volkomen origineel hoedje, dat hij met zwier en voor-de-oorlogsche elegance, weet te dragen. Een man, dien men niet licht vergeet, als men hem eens gezien heeft.
“Lapjeskoopman” noemt hij zich. Met alle mogelijke manufacturen, met stoffen, met schoenen, met ondergoed, ja met wat al niet, bereist deze man nu al veertig jaar de dorpen in Twente. In het voorjaar komt hij, vijf weken later gaat hij weer weg, naar zijn woonplaats, hoog in het Noorden van ons land. En in het vroege najaar keert hij weer. Dan presenteert hij de rekening van wat hij in het voorjaar heeft verkocht en hij verkoop opnieuw. En iedere Zondag, gedurende zijn verblijf in Twente, stalt hij zijn waren uit, ergens in een lokaal in Losser. Daar komen dan zijn klanten. Natuurlijk weten zij dat hij er is. Per circulaire maakt hij eenige weken tevoren bekend, dat hij weer als gewoonlijk voor zijn “geachte cliëntèle” te bereiken is: in Losser Zondagsmorgens na kerktijd.
Verkopen op crediet
Een merkwaardige tijd, maar veertig jaar lang ging het zoo. De menschen kwamen Zondags uit alle buurtschappen in de omgeving ter kerke en daarna deden ze inkopen. Bij den lapjeskoopman uit het Noorden, die alles leverde, alles en tegen oude, beproefde kwaliteiten. Op crediet, een half jaar lang ........ Dat kocht makkelijker. De menschen uit deze buurten kenden de lapjeskoopman allen en zij kennen hem nog. Hun ouders kochten bij hem, hun grootouders kochten bij zijn vader en zij wisten, dat het goede menschen waren. Menschen met goede degelijke waar en menschen met een goed en degelijk karakter. Menschen waar staat op te maken was, die een mensch bijstonden, al hij of zij in nood verkeerde.
Hoevelen heeft de “lapjeskoopman” in den loop der jaren niet geholpen als ziekte den man het werken in den fabrieken onmogelijk maakte. Hoevelen heeft hij niet aan een broodwinning geholpen, door ze in een winkeltje te zetten. Op crediet. Zelf timmerde hij dan in het voorkamertje de schappen en zelf ontwierp hij het toonbankje. Zelf ging hij zoowaar verkoopen ........... Voor hoevelen is hij niet in de bres gesprongen, als zij door patroons of door menschen van de wet onrechtvaardig behandeld schenen? Geen moeite was hem teveel, zijn zaken verwaarloosde hij, om de menschen, die het niet aankonden te helpen. En avonden lang pleitte hij voor hen.
Hoe vaak is dan ook de wat trieste ruimte, waar hij 's avonds zat, of de hotelkamerm waar hij verbleef, niet getuige geweest van levensgeschiedenissen, hem, den lapjeskoopman uit het Noorden opgebiecht. Omdat hij een goed mensch was, omdat hij onbaatzuchtig hielp, omdat hij wist te troosten. Hij laat ons een pak brieven zien en leest ons er enkele voor. Van menschen, mannen, vrouwen, jonge meisjes, die in sanatoria liggen, al jarenlang. Die troost noodig hebben, troost van een mensch, die de wereld kent, troost ook van een diep-godsdienstig mensch. Er zijn brieven bij van zieken, die den lapjeskoopman nimmer gekend hebben. Zij hoorden van hem en zij schreven hem in hun nood: “Schrijft U mij ook, alstublieft, ik ben zoo alleen. Ik heb niemand die ik vertellen kan van mijn ellende .........”
En dan schreef de lapjeskoopman weer, trouw en regelmatig. Hij vertelt ons van een vrouw, die al twintig jaar ergens in Holland in een sanatorium ligt. Hij schrijft haar iedere week, zonder mankeren en toch heeft hij haar nooit gezien ….. Hij leest voor: “Ik hoorde, dat U katholiek bent. Hoe kan dat toch? U schrijft zo mooi van Jezus en van God. Hoe kon ik dat nu nooit gemerkt hebben? Van nu af aan zal ik nooit meer wat zeggen van Katholieken …..” De lapjeskoopman lacht een beetje droevig. “Ja, ja ..........” zegt hij dan.
De vele verhalen
Maar hoevelen ook heeft hij in een ander opzicht vreugde gebracht, want de lapjeskoopman is iemand, die, zooals dat heet, zijn partij in dit leven heeft meegeblazen.
Zijn gezicht verandert, als hij hiervan vertelt, het wordt jong en men ziet nu in hem de feestganger, de onvermoeibare aanvoerder. “In de goed oude dagen”, zoo vertelt hij “stonden er op de dag van mijn komst in Twente vijf kleine vaatjes Duits bier van het merk Urquell op het perron in Losser”. Als de menschen dat zagen, zeiden ze: “De lapjeskoopman komt ook weer.” “Dat was al 't ware m'n visitekaartje”, lacht hij.
Vertellen kan de lapjeskoopman. En hij weet het. “Als je wat vertelt”, zegt hij “dan moet je dat niet zoo maar zeggen. Nee, je moet je indenken, wat er gebeurd is, je moet dat meebeleven, met alle kleinigheden, alle markante dingetjes. Dan gaat het leven voor de menschen, die naar je luisteren. Vertellen is geen kunst. Je moet vertellen met je hersenen, maar meer nog met je gevoel. Je moet niet denken, dat klinkt misschien gek, als ik 't zoo zeg, of zoo…... nee, vertel wat je voelt en de menschen luisteren naar je omdat ze zichzelf hooren, hun eigen gevoelens, die ze niet uiten durven.”
En zoo vertelt de lapjeskoopman ook. Smakleijk, smeuïg en wijdlopig. Hij vertelt van tallooze bruiloften, die hij meemaakte, waarop hij een o zoo graag gezien gast was om de schat van voordrachten, vreemde gedichten en fantastische drinkliederen, die hij kende en die hij met “gevoel” wist uit te zeggen. “Ach ja …..,” zegt de lapjeskoopman weemoedig, “goede dagen”.
Hij neemt zijn merkwaardige hoedje, kneedt het wat, zet het dan omgekeerd op en ….. hij lijkt een dominee. Zijn gelaat staat strakplechtig en het vreemde is, hij is niet lachwekkend. En dan dreunt zijn stem zwaar en beheerscht door de kale ruimte met de dekens langs de muur, de onderkleeren, de kousen, de lakens en de sloopen. En dwaze brukloftsvoordracht, men ziet hem aan, dat hij in deze voordracht opgaat. Hij zegt dit niet voor zijn toevalligen bezoeker, neen, hij zegt dit voor zichzelf en hij geniet er van. Alle liedjes die er in voorkomen zingt hij luid en in extenso en als hij zijn voordracht beëindigd heeft, neemt hij een glas Victoria-water, waarvan de flesch hem zoo juisty gebracht is in een zilveren Champagne-koeler, heft het op en dan brengt hij een oer-dwaze toast uit op het denkbeeldige bruidspaar, ginds in den hoek, een toast, doorspekt met een merkwaardig Latijn …......
Een feestganger, inderdaad een vroolijke Frans, die bijna legende is geworden in dit Noord-Oostelijke deel van Twente. Een man ook, voor wien alle deuren zich openden. Van den dominee, van den pastoor, van de dokter, van den onderwijzer.
Hij is alweer in een nieuwe verhaal, hoe hij jaren en jaren geleden met den dokter en den hoofdonderwijzer eens naar Oldenzaal reed. In een ietwat wrakkig rijtuigje. “Het was een vroolijke tocht”, vertelt hij. “We kwamen van een feestje, welk, dat weet ik niet meer en we gingen naar de kermis in Oldenzaal. We hadden plezier, zooals je alleen plezier kunt hebben, als de zon zoo heerlijk schijnt, de lucht zoo goed en de 'Bourgogne' zoo 'himmlich' is geweest. In Oldenzaal reed onze koetsier per ongeluk het trottoir op en ja, kleine menschen waren we geen van allen. We hadden alle vier een goedmenschelijk gewicht. Het rijtuigje kon dat niet hebben en opeens, daar gingen we. Floep, het rijtuigje sloeg om. Later stond er in de krant: 'De dokter was vrijwel onmiddellijk ter plaatse …..' Wat een wonder hè?”, schatert hij opeens, “hij was er zelf uitgevallen....”
Ook vertelt hij ons op zijn levendige, haast aanschouwelijk manier het beroemde verhaal, dat nu nog in Losser de ronde doet, hoe hij op Koninginneverjaardag, op weg van Losser naar Gronau, de trein bij twee café'tjes langs de baan liet stoppen “om even de menschen een rondsie te geven”. Ik had een afspraak met de conducteur en die raakte in de stemming en vond het best zoo: Tsjoek tskoek, tsjoek …..ssssst, stopte de trein. En we gingen er allemaal uit, veertig man plus de machinist, de stoker en de conducteur. Ik ging achter de tapkraan staan en schonk uit, veertig glaasjes bier. “Ik kom morgen wel even langs” riep ik tegen den café-houder, die 't best vond en toen naar het tweede café'tje. Daar ging het precies zoo. Tsjoek, tsjoek, sjoek, …....ssssst. De trein stopte en ik schonk weer veertig glaasjes bier …..... Het waren toen nog maar grosschen.
(Hij bedoelt ongetwijfeld dat deze stop in Duitsland plaats vond, waar tijdens de grote inflatie in de twintiger jaren, ook de drank voor Nederlanders wel heel erg goedkoop was.)
Ja, later hoorde ik, dat 't de Directie in Utrecht ter oore was gekomen. Die menschen kregen een flinke boete. Nou, die heb ik betaald, nietwaar, 't was toch mijn schuld, maar ik had mezelf nu eenmall beloofd, dat ik dien trein ter eere van H.M. De Koningin zou laten stoppen en dus gebeurde het. Wat ik beloof, dat doe ik.
Ik vertelde hier eens aan een oude juffrouw, hoe mooi Twente eigenlijk was. Ik vertelde van de hei en de bosschen, de weiden, het vee, en de esschen, van de goede menschen, van de bloemen ….... en ik zei: als ik dit land verlaat, dan kus ik de bodem. En den volgende dag, toen ik ging, toen deed ik dat ook. Ik herinner me opeens, wat ik verteld had en ja, toen moest ik het ook doen, nietwaar. De menschen zeiden: de lapjeskoopman is gek geworden, maar dat was ik niet.
De handel
Hoe bent U hier eigenlijk gekomen, hoe bent begonnen met dit rondtrekken?
Hoe? Mijn vader was al in de streek bekend en toen ik er voor het eerst kwam, ging ik naar een man, die geen werk had en ik zei: “Jou mot mij eens rondbrengen. Je krijgt een daalder per dag plus vertering”. Nou en toen ging er 's morgens op uit, m'n looper droeg de stalen. Hij bracht me het land in, langs de boerderijen en langs de kleine huizen. Met m'n eerste looper trof ik het niet. De man was lui en begon 's morgens liefst om tien uur. In den beginne liep ik de kleine huuskes liefst voorbij. Die menschen hebben toch geen geld om te koopen, dacht ik. M'n looper, een sloome, vond dat best, maar toen ik weg ging en weinig omgezet had, zei die heel langzaam, zooals die man sprak: “Ie bint bie d'n verkeerden an huus ewest …..”.
Later leerde ik, dat die kleine huizen m'n beste klanten herbergden. Je moet weten, daar woonden dan een vader en een moeder met drie of vier zoons. Vader en zoons werkten allemaal op de fabrieken en zoo kwam er wel een gulden of veertig, vijftig per week binnen. Die menschen waren, wat je noemt in goeden doen, want de huren waren voor zo'n huuske zeventig of tachtig cent per week en ze hadden veel aan het stukje land, dat ze zelf bewerkten ook nog.
Hebt U veel stroppen gehad? U verkocht toch zoo maar op crediet, een halfjaar lang.
De lapjeskoopman ziet ons aan: “Luister eens,” zegt hij dan “ik kom hier nu veertig jaar en ik heb hier groote kapitalen omgezet. Maar als ik in al die jaren duizend gulden strop heb gehad, dan is het veel. Er zijn hier menschen, die nu nog schuld afbetalen, die vader of moeder had gemaakt bij mij. De menschen betalen hier. Het zijn hier menschen die de voor-oorlogsche degelijkheid hebben behouden, menschen die eergevoel kennen. Als ze niet kunnen betalen, best, ik versta dat. Betaal niet. Als het beter gaat kom je wel weer. En dat doen ze ook. Al is het soms tien jaren later. Een schuld is een schuld, zeggen ze hier, en dat strekt ze tot eere”.
“Er zijn hier voor de menschen ook moeilijke jaren gekomen en ze waren er ook vroeger. Daarom liet ik vaak, als ik weg ging, een koe slachten. En dan zei ik: zestig pond naar die, vijftig naar die ….. De menschen konden het goed gebruiken en ik kon het missen.”
“Nu is alles anders. De goede oude tijden zijn voorbij. Ik heb mijn stroppen gehad, de menschen hier ging het slechter. En zoo ben ik nu dan ook maar drie weken hier. De tijden veranderen. De menschen koopen niet meer van kooplui als ik was. Er zijn goede winkels, overal te bereiken en ik ben te duur, zegt men wel eens. Maar ik houd vast aan mijn oud, degelijk goed. Ik kan niet anders.”
“En ja, zoo ziet mijn toekomst er droevig uit. Het benauwd me wel eens, want ik word ouder. Ik ben nu zestig en hoe lang nog kan ik dit volhouden.”De koopman zwijgt somber, langen tijd.
'Enfin”, zegt hij dan, “ik heb mijn tijd gehad en ik heb een heerlijk leven gehad, ik kan terugzien op veel, heel veel moois. En dat houd je op den been. En ook, dat er menschen zijn, die mij nu, in deze omstandigheden niet in den steek laten. Ook dat doet goed.”
Even later zitten we nog in den tuin van het hotel, waar hij woont. Het is een windstille zomeravond en de tuin is versierd met veel kleurige lampjes. De boomen staan roerloos en nu en dan flikkert de flakkerende avondwind zoetjes in de lispelende bladeren. En de koopman zegt: “Het leven is een weldaad. Werkelijk ondanks alles. Hoe wonderlijk stil is het nu hier niet, hoe mooi is dit allemaal. Begrijp je nou, dat de menschen dit niet meer waarderen, een stille tuin in den avond, en zoo maar wat zitten, wat praten …... dat maakt een mensch goed ….....
En weer begint hij te vertellen uit de oude dagen, toen Twente zoo anders was. Hij toovert ons de boeiende tafereelen uit zijn bewogen leven voor, onder de menschen uit het land van katoen en heide, waar hij rondging als een ongedwongen feester, als een genieter van het goede der aarde, als iemand die vreugde vond in het kleine. “Het kleine”, zegt hij, “is altijd mooi, mooier dan het groote, omdat het intenser is. En U vraagt over dankbaarheid, die ik kreeg en niet kreeg. Je moet niet denken aan dankbaarheid. Waarom? Kreeg Jezus dankbaarheid? En worden Zijn daden daar minder of beter door? Welneen toch .......
Als we afscheid nemen, staat hij op den stoep van zijn hotel. Het zwakke licht van den stoeplampe beschijnt zijn hooge, zware gestalte. Het is donker in Losser. De menschen zijn reeds lang naar bed, hoewel het middernachtelijk uur nog niet heeft geslagen. Dan rijden we weg en als we omzien staat hij daar nog, hoofsch buigend en wuivend. En het is als laten wij een goeden vriend achter en niet maar een “lapjeskoopman”.
En dan voelen wij ook, dat voor deze philosofische figuur, het einde is gekomen. De wereld is anders geworden. De reizende kooplui verdwijnen. De menschen vragen niet meer in de eerste plaats naar oude degelijkheid en vakmanschap.
En hij is voor ons, als wij hem daar zien staan, als de laatste van een typisch ras, dat uitsterft.
En het is merkwaardig, dat ons dit pijn deed ..........
Meer informatie over Eduard Lampe vindt u in het vorige artikel van deze Lampe Belicht onder de titel De lapjeskoopman Eduard Lampe