Hoe het er in de jaren 30 aan toe ging

Lampe Belicht, jaargang 1999, nummer 2

Vorige

Onderstaand artikel geeft een goed beeld hoe de wereld eruitzag vóór de 2 wereldoorlog in de jaren dertig. Het is uit het boek "Iedereen is tegenwoordig jonger dan ik" van de schrijfster Cri Stellweg (23 maart 1922 –  26 november 2006). Zij schreef als "Saartje Burgerhart" 25 jaar columns voor de Volkskrant.

Vroeger hing in de winkels een gewijde stilte. Terecht, er ging geld uitgegeven worden. In de etalage lag een jumpertje. Een leeftijdloze onopvallend geklede vrouw kwam je glimlachend tegemoet. Je was welkom. (Als je jong was en niet tiptop gekleed, dan moest je er rekening mee houden dat Mevrouwen-met-Hoed altijd voorgingen.) Het jumpertje werd uitgespreid op het glas van de toonbank, jij aan de ene kant, de vrouw aan de andere, het truitje tussen in. Als het tegenviel, zei de vrouw niet: "Dat kan", op een toon van: jij weet zeker wel dat je knap lastig bent? Ze zei opgeruimd: "Mag ik u dan wat andere laten zien?" Op de schappen in de open kasten langs de wand had je dat andere allang zien liggen, maar je moest afwachten welke het haar behagen zou je te tonen. Zij bewoog zich in de loopruimte achter de glasplaat waar jij niet komen mocht. Als een truitje gekocht was, schreef ze met de hand een bon uit en het overmoedig rinkelen van het metalen kasregister liet weten dat een transactie succesvol was verlopen.

Over trottoirs waarop je minder, maar in elk geval ander vuil tegenkwam, liep je naar huis. Met name de lichtgrijs tot grauw tot vrijwel zwarte plak- ken van uitgespogen kauwgom ontbraken en ook de geplette staafjes aardappel die ooit als frites waren verkocht. Nergens ook een blikje geledigd van bier of frisdrank, want dat zat in glaswerk en de straat werd niet de plaats gevonden om het te genieten. Daar op de trottoirs van de grote winkelstraten was veel te zien.

Tegen de huizenkant stond hier en daar een bedelaar die duidelijk maakte waarom hij bedelde.

Een lap voor een oog en een glazige blik uit het andere: BLIND.

Een donkere vrouw in lange rokken met een kind, ongekamde haren en vegen op het gelaat, beiden met uitgestoken tot een kommetje gevormde hand: ZIGEUNER.

Een ineengedoken figuur, zomer en winter in overjas, pet diep in de ogen, houten kistje met open klep, vrolijk gekleurde papieren waaiers op stokjes langs de randen gestoken, pindapinda lekkalekka: CHINEES.

Een man in vaalgeworden kostuum en dito gleufhoed die in een aktentas potloden, veiligheidsspelden, blocnotes te koop aanbood: WERKLOZE.

Van degenen die je tegemoet kwamen of je voorbijgingen was evenzeer duidelijk wie en wat ze waren. Een hoed op was een heer, Mijnheer Smit, pet op was een man en simpelweg Smit. Smit droeg in tegenstelling tot Mijnheer Smit ook geen boord op het overhemd. Veel Mevrouwen Smit hadden een kapsel dat in golfjes was gelegd, ongeveer zoals een harde wind die achterlaat in het vochtige zand van de zee, Vrouw Smit droeg het haar in een knotje.

Meer fietsers dan auto's passeerden langs het trottoir, minder gassen dus, maar evengoed lawaai en drukte genoeg. De zware fietsen met ge- vlochten mand voorop van de zingende of fluitende slagersjongens in kort wit-, broodbezorgers in blauwwitgeruit jasje. De bakfietsen met hun in het zadel heen en weer wiegende bestuurders, al of niet met aandacht vragende roep voor het op de fiets vervoerde, de voddenman, de stoelenmatter, de scharensliep, de fruit en bloemenverkoper, paard en wagen van de schillenboer, kolenboer, de melkboer met een hond onder zijn kar, de ijscokar, en vanaf zes uur in de namiddag liep de straat vol met dikke rijen fietsers, de kantoren gingen uit.

Zebrapaden bestonden niet. Wel verschenen op gevaarlijk geachte kruisingen tijdens spitsuren politieagenten die eigenhandig midden op de kruising een kistje plaatsten waar ze op klommen. Met een hendel wrikten ze een boven hen uitstekend bord heen en weer. De ene kant van het bord toonde in dreigende zwarte letters STOP, de andere kant liet een effen groen vlak zien. Bij het woord STOP bleef eenieder als door de bliksem getroffen staan om pas weer in beweging te komen als met een klap het groen tevoorschijn was gebracht. Je was afhankelijk van de luimen en grillen, het oordeel van de politieagent op zijn kistje die bepaalde welke kant van zijn bord hij aan wie zou laten zien.

Stiller werden de straten en rustiger en dan was je thuis. Daar waren je moeder, die voor jou U was, en vader, ook U, met de groef van zijn hoed nog rond zijn schedel. Hij haalde zijn horloge uit zijn vestzak en informeerde hoe laat we aan tafel gingen. Het huis rook meteen bij binnenkomst naar wat gegeten zou worden. 's Winters veel kool en groenten uit het pekel- vat in de kelder. Door de week eigenlijk altijd gehakt, speklappen, krabbetjes die nu spareribs heten, en vrijdags vis of een ei.

Wij behoorden tot de bevoorrechte klasse: een toetje toe. Bitterkoekjespudding, wentelteefjes, Haagse bluf en iets dat watergruwel heette en ook zo smaakte.

Op de gedekte tafel stond een grote karaf met water. Op de schoorsteenmantel de pendule met zijn nerveus dwingend geluid, de bijbel op de ene hoek, een portret in lijst van een dierbare gestorvene of van de zoon in de oost, sereen glimlachend, een enkele glanzende tand zichtbaar tussen de net iets geopende lippen: Was-ie dat? Was-ie zo? Was-ie het wel? De zwarte haard met mica ruitjes en als iedereen binnen was het ratelende geluid van het rooster dat heen en weer werd gewrikt zodat het vuur lucht kreeg en het mica koortsig rood begon te gloeien. De aslade die naar buiten werd gedragen en over de planten werd leeggeschud.

In de wintermaanden werd de achterkamer met de suitedeuren afgestoten. Door de ruitjes keek je in een ontoegankelijk Shangri-la dat pas na vijf maanden weer kon worden betreden. Geen fil d'écosse kousen aan een jarretelgordeltje meer aan dan, maar kniekousen of sokjes, de openstaande deuren naar de veranda wijd open naar de tuin, op zondagmiddag thee met gemengde koekjes uit het vierkante Verkadeblik in het prieel. De voorkamer was van oktober tot en met eind maart de huiskamer. De grote tafel, de rechte stoelen eromheen, de enige gemakkelijke stoel bij de radio, plek voor geconcentreerd luisteren. Dr. P.H. Ritter jr., Guus Weitzel, zenders als Beromünster, Daventry. Richard Tauber, morgen- en avondwijdingen en Hitler schreeuwde al achter de naald München.

Het was 1937-38 en geen idee had je dat de wereld zo spoedig zo onherkenbaar veranderen zou.

Met toestemming van Ambo/Athos uitgevers hebben wij dit gedeelte uit het boek van Cri Stellweg mogen publiceren. Wij bevelen dit boek van harte bij onze lezers aan.

Helen Lampe VIII.29